terug; back

Lijst van botanische termen

(© Publicatierecht: Zeger de Jong (1960))

De nummers in de tekst verwijzen naar de nummers in de IJslandse en Engelse uitgaven van Hörður Kristinsson:
Islenskar Plöntuhandbókin en A guide to the flowering plants and ferns of Iceland.

Bladeren Bladnervaturen Bladpunten Bladranden
Bladstand Bladvorm Bloemen en bloembekleedsel Bloemkorfjes (-hoofdjes)
Bloemstelsels Cypergrassen Grassen Haren, stekels en hechtranken
Levensduur en leefomgeving Meeldraden Peulvruchten Plaatsing der bloemdelen
Samengestelde bladeren Stampers Stengel
Varens, paardenstaarten en wolfsklauwen
Volledige bladeren Vruchten en zaden Wortel Zijstengels

Wortel

Iedere plant wordt gevormd door de hoofdonderdelen wortel, stengel en bladeren. Het eerste worteltje dat tevoorschijn komt uit een ontkiemend zaadje wordt de kiemwortel (9c) genoemd. Als de kiemwortel uitgroeit en zich ontwikkelt tot de hoofdwortel van de plant, dan spreken we van een hoofd- of penwortel (1). Als de kiemwortel na het ontspruiten níet doorgroeit en er daarentegen vele zijwortels ontstaan, die tijdens het leven van de plant functioneren, dan zeggen we dat de plant (vezelige) bijwortels (2) heeft. Wordt er in de hoofdwortel reservevoedsel opgeslagen, waarbij de hoofdwortel knolvormig wordt, dan spreken we van een raapvormige wortel (3). Als de zij- of bijwortels zich verdikken met reservevoedsel, dan noemen we ze wortelknollen.

Top

Stengel

Het ondergrondse deel van de stengel wordt rizoom genoemd. Dit stengeldeel kan zich verticaal of horizontaal, net onder het maaiveld, bevinden. Het bovengrondse deel van de stengel kan rechtopstaand (4), spreidend (5) of kruipend (6) zijn. Als er uit de knopen van een kruipende stengel wortels ontstaan, iets dat vaak plaatsvindt, dan zeggen we dat de stengel wortelschietend (7) is. De lange horizontale ondergrondse zijloten noemen we wortelstokken en de bovengrondse noemen we uitlopers. De stengels van grassen en cypergrassen (zegges) worden vaak (gras-)halmen genoemd.

Top


Bladeren

Een spruit of loot is een (deel van een) stengel met bladeren. Er zijn verschillende soorten bladeren. De eerste blaadjes die verschijnen na de ontkieming heten cotyledons of kiemblaadjes (9a). Het stengeldeel onder de kiemblaadjes wordt hypocotyl (9b) genoemd. De grootste groene bladeren van de bovengrondse stengel heten volledige bladeren. Soms groeien er kleine schubbladen (7a) aan de basis en/of aan de ondergrondse delen van de stengel. Deze schubbladen zijn vaak vliezig. Bij stengelvertakkingen en bij vertakkingen naar de bloemstelsels bevinden zich vaak steun- of schutblaadjes (4a). De blaadjes die eindstandige of hoekstandige knoppen beschermen worden knopschubjes (57a) genoemd. Waterplanten kunnen zowel drijvende bladeren (10a) als ondergedoken bladeren (10b) hebben. Deze twee bladtypen verschillen vaak van vorm. De ondergedompelde bladeren zijn vaak onderverdeeld in priemvormige segmenten (11).

Top

Bladstand

Bladeren zitten bij knopen (12e) vast aan de stengel. Als er bij iedere knoop steeds één blad is aangehecht, dan noemen we de plaatsing der bladeren verspreid (5). We noemen de bladstand tegenoverstaand (6) als er steeds twee bladeren bij een knoop zitten en kruisgewijs-tegenoverstaand als het boven- en/of onderzittende koppel bladeren in een rechte hoek is gepositioneerd. Als er drie of meer blaadjes aan een knoop zijn vastgehecht, dan zitten deze bladeren in een krans (8). Het stengeldeel tussen twee knopen wordt internodium genoemd. Lange internodia leiden tot een schaars bebladerde stengel, terwijl korte internodia gepaard gaan met een sterk bebladerde stengel. Als de internodia gecomprimeerd blijven (zonder langer te worden), dan vormen de bladeren een rozet, wat dan meestal een wortelrozet (4b) is. Bladeren aan de basis van de stengel worden wortelstandige bladeren of grondbladeren genoemd, die onderscheiden kunnen worden van stengelbladeren en (gras-)halmbladeren.

Top

Volledige bladeren

Het volledige blad is het belangrijkste orgaan. Een volledig blad is opgebouwd uit een bladschijf (12a), aan bladsteel (12b) en een bladvoet. De bladbasis kan rondom de stengel een schede (12) vormen. Er groeien soms kleine steunblaadjes (12c) op de plaats waar de bladbasis en de bladsteel samenkomen. Bladeren die zonder bladsteel aan de stengel vastzitten noemen we zittend; als de onderzijde van de bladschijf halfom de stengel is gegroeid, dan is zij stengelomvattend (15). Bladeren van grassen hebben een klein rechtopstaand vliesje aan de onderzijde, dat we tongetje (13a) noemen. Paardenstaarten hebben op iedere knoop stengelschedes (14a), die eindigen in een krans van tandjes.

Top

Bladnervaturen

Vaatbundels ?lopen? via de stengel en de bladsteel naar de bladschijf, alwaar ze diverse typen bladskelet vormen. Als de hoofdvaatbundel middendoor het blad loopt, dan spreken we van een hoofd- of middelnerf. Als er vanuit de hoofdnerf talrijke zijnerven ontspringen, dan noemen we het blad veer- of vinnervig (23-26). Als verscheidene zijnerven uit één punt aan de basis van de hoofdnerf te voorschijn komen, dan is het blad handnervig (31). Als de nerven zich aan top en basis verenigen en ongeveer evenwijdig aan elkaar lopen (zoals bij grassen), dan noemen we dit parallelnervig (17). Is het blad in het midden verbreed en lopen de nerven niet evenwijdig, dan noemen we het blad kromnervig (27). Als de bladsteel niet aan de rand maar direct in het midden van een blad uitmondt, waarbij de nerven dan in een sterachtig patroon door het blad lopen, dan noemen we het blad gestraaldnervig.

Top

Bladvorm

Er is een grote variëteit in bladvormen. Lijnlancetvormige bladeren (16) zijn smal en stijf en hebben een scherpe punt. Lijnvormige bladeren (17) zijn ook smal en hebben rechte, evenwijdig lopende zijkanten. In doorsnee zijn lijnvormige bladeren vaak afgeplat (18). Maar als de bladranden opgekruld zijn (ingebogen (19) of naar binnen gerold (20)), waarbij een U-vormige doorsnede is ontstaan, dan noemen we deze bladeren ingerold (19,20). Als er een V-vormige doorsnede is, dan noemen we het blad gevouwen of schuitvormig (21) en bij een ronde doorsnede noemen we het blad priemvormig (22). Lancetvormige bladeren (23) zijn langwerpig, waarbij de lengte van het blad minstens driemaal de breedte is en aan beide uiteinden gepunt. De zijkanten van deze bladeren zijn gekromd en de bladschijf is het breedst bij of net onder het midden. Als het breedste deel zich bóven het midden bevindt, dan noemen we het blad omgekeerd (eirond) lancetvormig (24). Elliptische bladeren (25-26) zijn ongeveer twee keer zo lang als breed, waarbij het blad in het midden het breedst is. De uiteinden van het blad zijn òf spits (25) òf stomp (26). Eironde bladeren (27) lijken op elliptische bladeren, maar zijn breder onder het midden, terwijl omgekeerd eironde bladeren (28) juist breder zijn bóven het midden van het blad. Hartvormige bladeren (29) hebben een spitse punt en de bladsteel bevindt zich in de inkeping van het blad. Als de bladsteel echter aan de spits vastzit, dan noemen we het blad omgekeerd hartvormig (30). Niervormige bladeren (31) lijken op hartvormige bladeren, maar hebben geen spitse maar een ?afgeronde? punt. Cirkelronde bladeren (32) zijn nagenoeg rond. Ruitvormige bladeren (33) lijken op licht vervormde diamanten. Spatelvormige bladeren (34) zijn smal aan de basis en lijken verder sterk op een langgerekte lepel. Lintvormige bladeren (35) zijn ook smal aan de basis, lopen langzaam taps toe en hebben een ronde of licht spitse punt.

Top

Bladranden

Bladeren met gladde, doorlopende bladranden worden gaafrandig (25, 26) genoemd. Als zich inkepingen of gleufjes in de bladrand bevinden, dan is het blad ingesneden. Als de insnijdingen klein zijn, dan noemen we het blad getand (23, 24), maar als ze groter zijn, dan is het blad gelobd (36, 37) of verspletig (38, 39). De bladdelen tussen de insnijdingen worden, afhankelijk van de grootte, tandjes of lobben genoemd. De tandjes kunnen scherp en schuin als bij een zaag zijn, het blad in z?n geheel wordt dan gezaagd (24) genoemd; als de tandjes gebogen zijn, dan noemen we het blad gekarteld (31). Als de bladeren zo diep zij ingesneden, dat de insnijdingen de hoofdnerf raken, dan is het blad handspletig (38) of veerdelig (39) al naar gelang het vaatstelsel in het blad. Als de bladrand transparant als een dun membraan is, dan heeft het blad een vliesrandje.

Top

Bladpunten

De punten van bladeren en andere plantendelen kunnen aanzienlijk in vorm verschillen. Als de bladranden van beide zijden samenkomen en een puntig uiteinde vormen, dan is het blad spits (40). Als de bladpunten ronde, duidelijk gebogen contouren hebben, dan is het blad stomp (41). Als een stompe bladpunt eindigt in een smal puntig uiteinde, dan noemen we het blad toegespitst (42). Als de bladpunt eruit ziet alsof hij overdwars is afgesneden, dan is het blad afgeknot (43). Als het bladuiteinde een kleine ingebogen inkeping heeft, dan heet het blad uitgerand (44), maar als de inkeping scherp is, dan heet het blad gekerfd (45).

Top

Samengestelde bladeren

Bladeren die zijn onderverdeeld in afzonderlijke eenheden worden samengestelde bladeren (46 ? 49) genoemd. Eén enkel blad daarvan wordt blaadje genoemd. Als alle blaadjes in één centraal punt samenkomen, dan heet het blad handvormig of gevingerd (46). Als de blaadjes aan beide zijden van de hoofdnerf in rijen groeien, dan heet het blad geveerd (47, 48). Een evengeveerd blad (47), heeft een even aantal blaadjes aan de hoofdnerf en een onevengeveerd blad (48) heeft daarbij een solitair eindstandig blaadje aan het uiteinde van de hoofdnerf. Als de blaadjes van een geveerd blad zelf ook weer geveerd zijn, dan heet het blad dubbel geveerd; zijn de blaadjes van een veerdelig blad zelf ook weer veerdelig, dan heet het blad dubbelveerdelig (49). De onderscheiden blaadjes van een enkelvoudig geveerd blad worden primaire of eerste-orde blaadjes genoemd. Zijn deze eerste-orde blaadjes ook weer geveerd, dan zijn die kleinere blaadjes tweede-orde blaadjes. Tweede-orde blaadjes kunnen weer zijn verdeeld in derde-orde blaadjes. Als er derde-orde blaadjes aanwezig zijn, dan noemen we het blad drievoudig geveerd. Als alleen het onderste deel van een blad geveerd is (zoals bij een varen) en het bovenste deel meer veerdelig dan geveerd is, dan noemen we het blad geveerd-veerdelig.

Top

Haren, stekels en (hecht-)ranken

Planten of delen daarvan zijn vaak bedekt met haren. Deze haren zijn gewoonlijk enkelvoudig (50, 51) en zijn ofwel rechtafstaand (50) ofwel teruggeslagen (51). Teruggeslagen haren liggen parallel aan en nabij het oppervlak van de plant. Soms zijn de haren vertakt. Afhankelijk van het vertakkingspatroon worden het dan vertakte haren (52) of sterharen (53) genoemd. Vele haren hebben een kleine knopvormige kop aan het uiteinde. Dit worden knopklierharen (54) of simpelweg klieren genoemd. Knopklierharen scheiden doorgaans een vaak sterk geurende en/of kleverige vloeistof af. Bladeren die haartjes langs de bladranden hebben worden behaard (34) genoemd. Sommige plantendelen, zoals bijvoorbeeld de blaadjes van samengestelde bladeren, kunnen overgaan in ranken (55). Die ranken kronkelen ter ondersteuning rondom stengels of (blad-)stelen van buurplanten. Sommige planten hebben harde stekels of stekelharen. Deze laatste kunnen ontstaan uit tandjes van bladeren, steunblaadjes, haren of zijtakken.

Top

Zijstengels

Zijtakken groeien altijd vanuit zijwaartse okselknoppen (56b), die zich in de bladoksels (56a) bevinden in de bovenste (scherpe) hoek tussen de bladeren en de stengel. Deze bladeren worden dan de schutblaadjes (56c) van de zijtak of de bloem, die uit de knop groeit, genoemd. Het schutblaadje kan ofwel een groot volledig blad zijn danwel een zeer incompleet, klein, vliezig kafje bij het bloemstelsel. Er zijn, afhankelijk van hun positionering, hoekstandige en eindstandige knoppen. Knoppen die bovengronds overwinteren worden beschermd door dikke, geschubde bladeren, de knopschubben (57).

Top

Bloemstelsels

Bloemen zitten doorgaans aan de bovenzijde van een plant. Een enkele bloem zit meestal aan het boveneind van de stengel of in de bovenste bladoksel. Meerdere bloemen zijn verenigd in een zogeheten bloemstelsel. Bloemstelsels zijn ingedeeld aan de hand van hun vertakkingspatroon. Iedere bloem groeit dan meestal vanuit een hoekstandige knop met een onderliggend schutblad (59a). De hoofdstengel, die de vertakkingen en de bloemen ondersteunt, wordt de bloemstelselas (59b) genoemd. Iedere individuele bloem kan aan een lange of een korte steel, het stengeltje (59c), vastzitten, of kan stengelloos (= zittend) zijn. Het stengeltje heeft soms een of twee kleine blaadjes, die ook schutbladen genoemd worden. Als er alleen een onvertakte bloemstelselas met zittende of kortgesteelde bloemen is, dan spreken we van een aar (58), maar als iedere bloem langgesteeld is, dan spreken we van een tros (59). Aren en trossen kunnen voortdurend doorgroeien en nieuwe bloemen vormen, zolang de groeiomstandigheden het toelaten. Vanwege deze eigenschap worden dit open bloemstelsels genoemd. Katjes zijn aarachtige, eenslachtige, bloemstelsels van berken en wilgen, die in het algemeen als één aartje van de plant vallen. Grassen hebben vaak pluimen (60) als bloemstelsel. Ze gelijken op samengestelde trossen met een beperkte grootte en worden daarom gesloten bloemstelsels genoemd. Als het bloemstelsel kort en stevig is en de bloemen langgesteeld, dan hebben we een scherm (61). De schutbladen van alle bloemen van een scherm vormen een krans, hetwelk omwindsel (61a) wordt genoemd. Als de vertakkingen van een scherm aan het uiteinde weer vertakt zijn, dan spreken we van een samengesteld scherm met verscheidene schermpjes (62). De schermpjes hebben ook weer een krans van schutbladen, hetwelk omwindseltje wordt genoemd. Als de bloemen ongesteeld zijn en aan een compacte, cirkelronde, eironde of afgeplatte bloemstelselas groeit, dan hebben we een bloemstelsel dat korfje (63, 64) wordt genoemd. Aan de onder- of buitenzijde van een korfje groeien meestal beschermende bladeren die we omwindselblaadjes noemen. Een algemene eigenschap van alle tot dusver genoemde bloemstelsels is, dat de middelste of eindstandige bloemen als laatste opengaan. Zulke bloemstelsels noemen we trosvormig. Cymeuze of bijschermdragende bloemstelsels beginnen in het midden met bloeien, terwijl de buitenste bloemen als laatste opengaan. Een samengesteld gevorkt bijscherm (65) is een voorbeeld van zo?n cymeus bloemstelsel. Eerst ontluikt een eindstandige bloem aan de stengel. Dan groeien er twee vertakkingen uit de nabije schutbladen, waarbij bij ieder dezer vertakkingen weer een eindstandige bloem ontluikt, waarna iedere vertakking weer vertakt bij de meest nabije schutbladen. En zo groeit de plant verder. Als er slechts één vertakking ontstaat (bij planten met verspreide in plaats van tegenoverstaande bladeren), dan spreken we van een schicht (66, 67).

Top

Bloemen en bloembekleedsel

Het vaak schijfachtige bovenuiteinde van de stengel dat de ondergrond vormt voor de bladeren van de bloem wordt de bloembodem (78a ? 80a) genoemd. Er zijn vier soorten bloembladeren: de onderste- of randblaadjes zijn de kelkblaadjes (78b), die tezamen in een krans een (bloem-)kelk (78c) vormen; daarboven bevinden zich de kroonblaadjes, die eveneens in een krans, de (bloem-)kroon (78c) vormen. Vervolgens zien we de meeldraden (78d) en de vruchtbladen. De vruchtbladen zijn vaak vergroeid en vormen dan de stamper (78e) in het midden van de bloem. De kelkblaadjes zijn meestal groen, waar de kroonblaadjes en meeldraden vak levendig gekleurd zijn. De kelk- en kroonblaadjes vormen tezamen het bloembekleedsel () van de bloem; bij bloemen waarbij geen onderscheid bestaat tussen kelk- en kroonblaadjes wordt de term bloemdek (68a) gebruikt. Het bloemdek vormt meestal ook een krans rond de bloembodem. De bloemen worden, afhankelijk van het aantal kelk- of kroonblaadjes in het bloembekleedsel, drie-, vier- of vijftallig (of meer) genoemd. Als de kelkblaadjes vergroeid zijn, dan wordt de (bloem-)kelk vergroeid kelkbladig (69) genoemd, maar als er op zichzelf staande kelkblaadjes zijn, dan wordt de (bloem-)kelk vrij kelkbladig (78) genoemd. Voor de (bloem-)kroon bestaan er analoge termen: vergroeid kroonbladig (69, 71) en vrij kroonbladig (70). Als er zich, zoals in de Rozenfamilie, regelmatige aanhangsels tussen de kelkblaadjes bevinden, dan spreken we van een bijkelk (70a). Een vergroeid kroonbladige bloemkroon vormt vaak een (kelk-)buis in het onderste deel, maar de kroonbladpunten zijn meestal vrij als de kroonbladlobben. Als de kroonbladlobben horizontaal uitstaan, dan vormen ze een kraag of zoom (69c). De vaak nauwe opening van de (kelk-)buis wordt een keel genoemd. Soms groeien er wratachtige uitgroeisels of aanhangsels uit de keel. Als alle kroonblaadjes even groot zijn, dan wordt de bloem regelmatig (69, 70) genoemd en zo niet, dan is de bloem onregelmatig (71). Regelmatige bloemen zijn alzijdig symmetrisch (68 ? 70), dat wil zeggen dat ze langs meer, meestal meer dan twee, vlakken in gelijke delen kunnen worden opgesplitst. Tweezijdige bloemen kunnen langs twee vlakken in gelijke delen verdeeld worden. Onregelmatige bloemen kunnen meestal slechts langs één vlak in twee gelijke delen worden verdeeld en heten dan tweezijdig symmetrisch (71). Een bloemkroon en/of bloemkelk is tweelippig, als de kroon- en/of kelkbladen in twee groepen zijn onderverdeeld, waarbij de ene groep naar beneden wijst en de andere groep omhoog, aldus een onderlip (71b) en een bovenlip (71a) vormend. De bloemen van viooltjes, vetbladachtigen en orchideeën vormen een kleine uitzakking (?beursje?) onderaan het bloembekleedsel dat een spoor wordt genoemd.

Top

Meeldraden

Aan de top van de meeldraden bevinden zich de helmknopjes (72a), die aan een steeltje zitten dat helmdraad (72b) wordt genoemd. De helmknopjes bevatten meestal twee stuifmeelzakjes, die stuifmeelkorrels produceren. Bloemen die òf meeldraden (mannelijke bloemen) òf stampers (vrouwelijke bloemen) hebben zijn eenslachtig. Bloemen met meeldraden èn stampers zijn tweeslachtig (68, 78). Vaak zitten er mannelijke èn vrouwelijke bloemen op één plant (een eenhuizige plant), die dan door de aanwezigheid van stampers èn meeldraden wèl tweeslachtig. Als een plant òf mannelijke òf vrouwelijke bloemen heeft, dan is de plant tweehuizig, terwijl zo?n plant als geheel dan eenslachtig is.

Top

Stampers

De stamper (73) heeft de vorm van een fles en is van binnen leeg of gevuld met sappig weefsel. Het onderste en breedste deel van de stamper heet vruchtbeginsel (73a), dat als een flessenhals uitloopt in een smalle stijl (73b) en eindigt in een stempel (73c). De stempel is harig en kleverig òf knopvormig òf verdeeld in twee of meer delen om stuifmeelkorrels op te kunnen vangen. De stamper wordt gevormd door één of meer vruchtbladen. Als de stamper door één enkel vruchtblad wordt gevormd, dan zijn beide zijden van het vruchtblad vergroeid, waardoor een buiknaad (75a) is ontstaan. De middelnerf van het vruchtblad vormt dan de rugnaad (75b). Als de stamper is samengesteld uit meerdere vruchtbladen, dan zijn ze meestal zij aan zij cirkelsgewijs vergroeid (73, 76). Als alle vruchtbladen tezamen één grote holte vormen, dan wordt de stamper eenhokkig (76) genoemd. Als de zaadlijsten van de vruchtbladen in het midden van de stamper zijn samengegroeid (de vruchtbladen zijn dan gesloten), dan wordt de stamper meerhokkig (77) genoemd.

Top

Plaatsing der bloemdelen

De plaatsing van het bloembekleedsel en de meeldraden ten opzichte van de stamper bepalen of een bloem bovenstandig (78), half onderstandig (79) of onderstandig (80) is. De meeste bloemen zijn bovenstandig, waarbij het bloembekleedsel en de meeldraden onder of rondom de stamper zijn gelokaliseerd. Half onderstandige bloemen hebben een bloembodem in de vorm van een beker, waarbij de stamper vrij in de kom staat en het bloembekleedsel en de meeldraden rondom op de rand van de beker staan. Bij onderstandige bloemen is de stamper geheel vergroeid met de omhullende bloembodem. Het bloembekleedsel en de meeldraden zijn dan gelokaliseerd op de rand van de bloembodem bij het uiteinde van de stamper. Rijpe vruchten verraden hun herkomst uit bovenstandige of onderstandige bloemen door de plaat-sing van de kelkbladeren, die ofwel rondom het vruchtsteeltje zitten (zoals bij tomaten), dan-wel tegenoverstaand zijn gepositioneerd aan de bovenzijde van de vrucht (zoals bij appels).

Top

Vruchten en zaden

De stamper ontwikkelt zich tot een vrucht, die bij rijpheid één of meer vruchtjes (zaadjes) bevat. De vruchtjes worden door een zaadhuid beschermd, die meestal donkerder van kleur is. Aan de buitenzijde van de vruchtjes is het kiemworteltje (88a) zichtbaar, dat zich tot een wortel ontwikkelt als het vruchtje / zaadje ontkiemt. Binnenin het zaadje bevinden zich de kiemblaadjes, de eerste blaadjes die bij de ontkieming verschijnen. Het dunne steeltje dat het onrijpe zaadje, de zaadknop, verbindt met de zaadlijst wordt de zaadstreng genoemd. De plaats van aanhechting blijft als een litteken zichtbaar op het zaadje en wordt naad of hylum (88b) genoemd.

Er zijn veel verschillende soorten vruchten. Vruchten die bij rijpheid droog opengaan worden openspringend genoemd en hebben de vorm van een doosvrucht (81-81). Ze kunnen uit één of meerdere vruchtbladen zijn samengesteld en kunnen op verschillende manieren opengaan. Een hauw (81) is een doosvrucht van twee vruchtbladen, waarbij de compartimenten door een (doorzichtig) ?vals tussenschot? zijn gescheiden. Hauwen zijn kenmerkend voor de Kruisbloemenfamilie. Een korte hauw, hoogstens driemaal zo lang als breed, wordt een hauwtje genoemd. Peulen worden gevormd door één enkel vruchtblad en springen langs twee naden, de rug- en de buiknaad, open. Een derde soort doosvrucht, die is opgebouwd uit vele vruchtbladen, wordt gevonden bij de Anjerfamilie. Deze soort springt open op de ?samenvoegplek? (vert. uit het IJslands) van de vruchtbladen en soms ook langs de middelnerf (83), aldus hetzelfde of het dubbele aantal tanden vormend (als er vruchtbladen waren). Veel vruchten, vooral de sappige en vlezige, springen bij rijpheid niet open: niet-openspringende vruchten. Zulke vruchten worden steenvruchten (84) genoemd, als de binnenste laag een steenharde kern vormt (rond het zaadje). Ze worden bessen (86) genoemd, als de zaadjes alleen door een zaadhuid worden beschermd. Steenvruchten hebben meestal slechts één zaadje, terwijl bessen er vaak vele hebben, ook al zijn er een paar uitzonderingen. Als de hele vruchtwand droog en steenhard is, dan spreken we van een noot (85). Bij sommige soorten noten, bijvoorbeeld bij de nootjes van paardebloemen en havikskruiden, is de vruchtwand vergroeid met de zaadhuid. Een splitvrucht heeft meer dan één zaadje, waarbij de zaadhuid is vergroeid met de vruchtwand. Een splitvrucht valt bij rijpheid uiteen in eenzadige vruchtjes, die deelvruchtjes (87a) worden genoemd.

Top

Levensduur en leefomgeving

Een eenjarige plant beleeft zijn totale levenscyclus binnen één jaar. De zaden van sommige eenjarigen ontkiemen in de herfst, maar andere juist in de lente. Tweejarige planten vormen in hun eerste zomer meestal een wortelrozet om reservevoedsel op te slaan, zodat ze, voordat ze afsterven, in hun tweede levensjaar tot bloei kunnen komen en hun zaden kunnen laten rijpen. Sommige soorten hebben verscheidene jaren nodig om reservevoedsel op te slaan voordat ze tot bloei kunnen komen. Meerjarige planten leven vele jaren, waarbij ze meestal ieder jaar tot bloei en zaadproductie komen.

De karakteristieke omgeving die een bepaalde plant kiest om in te groeien, een omgeving die ook de speciale vereisten voor die plant bezit om te gedijen, wordt habitat (natuurlijke leefomgeving) genoemd. Sommige IJslandse habitats verschillen van de meest algemene in West- en Midden-Europa. Zo is openheidelandschap vaak overdekt met kleine bultheuveltjes (IJsl.: þúfur) en een begroeiing van dwergstruiken. Kommen of laagtes in het landschap die gedurende de winter tot ver in de zomer met sneeuw zijn gevuld worden sneeuwnissen genoemd. Deze sneeuw verschaft sommige plantensoorten de benodigde bescherming tegen de winter en de lente. Lavavelden en vulkanische woestenijen vormen een ander voorbeeld van typische IJslandse habitats. Geïmporteerde buitenlandse planten zijn vaak onstabiele pioniers, die slechts één of enkele jaren op één plek groeien en weer verdwijnen, en dan bij gelegenheid op een andere plaats weer verschijnen. Zo?n plantensoort wordt een onstabiele exoot of adventiefplant genoemd. Als een exoot zich permanent op een bepaalde plek vestigt, dan wordt dit een ingeburgerde exoot of neofyt (=nieuw-inheemse) plant genoemd.

Top

Grassen

De bloemen van grassen verschillen van de bloemen van tweezaadlobbigen. Ze staan meestal in samengestelde bloemstelsels. Enkelvoudige of verscheidene bloemen in een klein compact bloemstelsel worden aartjes (89) genoemd. Vele aartjes tezamen staan gerangschikt in een samengestelde aar (90) of pluim (91). In een samengestelde aar zitten de aartjes ongesteeld op de bloemstelselas. De aartjes van de veelvuldig vertakte pluim zijn kort- of langgesteeld. De twee kleine blaadjes aan de onderzijde van een aartje worden het bovenste en onderste kelkkafje (89a) genoemd. De bloemen hebben zelf, in plaats van het bloembekleedsel, ook twee kleine blaadjes, die het bovenste en onderste kroonkafje (92a, b) worden genoemd. Soms groeit er uit een kelk- of kroonkafje een heel fijn stekelhaartje, de kafnaald (89b). De kafnaald kan best lang zijn, soms zelfs langer dan het aartje zelf. Soms zijn er op de kelk- of kroonkafjes aderen zichtbaar als opliggende nerven. Als de pluim vivipaar (= levendbarend) is, dan kunnen de kelk- of kroonkafjes zich incidenteel tot kleine blaadjes ontwikkelen. De grasstengel wordt doorgaans (gras-)halm genoemd.

Top

Cypergrassen

De stampers van cypergrassen worden omsloten door een flesvormig vaatje dat urntje (93a) wordt genoemd. De stijl groeit vaak via een nauwe opening aan de top naar buiten, waarbij de top soms is verlengd tot een tuitje, de snavel (93b). Aan de buitenzijde kunnen nerven zichtbaar zijn. De bloemen van cypergrassen hebben geen bloembekleedsel, maar één schutblaadje dat aan de voorzijde van iedere bloem in de aar is gelokaliseerd en meestal het kafje (93c) wordt genoemd. Incidenteel omkleedt het kafje het urntje in meer of mindere mate.

Top

Bloemhoofdjes

De bloemhoofdjes (=bloemkorfjes) van de Samengesteldbloemigen zijn vaak zeer compacten ogen als enkelvoudige bloemen, terwijl ze in werkelijkheid bestaan uit een groot aantal kleine bloemen, de bloempjes (94, 95) geheten. Soms zijn er twee soorten bloempjes in hetzelfde hoofdje. De witte randbloempjes het, qua positionering, straalbloempjes en ,qua vorm, lintbloempjes (94), wat betekent dat de kroonblaadjes aan de zijkanten vergroeid zijn en alzo een zijwaarts gebogen tong vormen. De bloempjes in het midden heten, qua positionering, schijfbloempjes en, qua vorm, buisbloempjes (95). De kelkblaadjes van deze bloempjes vormen een harig kransje, de pappus of het vruchtpluis (96a), wat dienstig is voor de verspreiding van het zaad.

Top

Peulvruchten

De bloemen van de vlinderbloemigen hebben een karakteristieke vorm. Het bovenste kroonblaadje, de vlag (97a), is erg groot. De zijdelingse blaadjes worden de zwaarden (97b) (of vleugels??) genoemd. De onderste twee kroonblaadjes zijn vergroeid tot een de meeldraden insluitend schuitje of kiel (97c).

Top

Varens, paardenstaarten en wolfsklauwen

Varens hebben geen bloemen en produceren ook geen zaden. Ze hebben daarentegen kleine, meestal bruingekleurde, opliggende plekjes op de onderzijde van hun bladeren, die sori of sporenhoopjes (98) worden genoemd. Deze sporenhoopjes zijn bij nadere beschouwing groepjes van kleine gesteelde sporangia of sporendoosjes (99a). Vaak bevindt zich aan de bovenzijde of zijkant van een sporendoosje een vliezig klepje, het indusium (99b). Stengels of bladeren met sporendoosjes worden fertiel of vruchtbaar genoemd en die zonder sporendoosjes steriel of onvruchtbaar. Paardenstaarten dragen sporendoosjes in schild- of kegelvormige sporenbladeren (met springdraden), terwijl wolfsklauwen sporendoosjes dragen in de oksels van bladeren die vaak in ?aren? aan de top van fertiele, opgerichte, stengels staan.

Top