|
Paardenbloem ssp.
Taraxacum ssp.
Bloemen dicht opeen in 3 – 5 cm. brede korfjes aan het uiteinde van een onvertakte
bladerloze dikke stengel. Omwindselblaadjes donkergroen, glad, doorgaans met
een lichte of transparante bladrand; de bovenste steunblaadjes teruggeslagen
tegen het korfje, de onderste omgebogen. Alle bloempjes lintvormig, het
tongetje 2 – 3 mm. breed, heldergeel met vijf eindstandige tanden. Elk bloempje
met vijf meeldraden, vergroeid tot een kelkbuis rond de stijl, die een
gespleten stempel heeft. Na de bloei sluiten de korfjes totdat de vruchten rijp
zijn. De vruchten (‘zaden’) zijn aan de punt stekelig, 2,5 – 5 mm. lang, met
wit vruchtpluis aan een lange steel die twee tot drie keer zo lang is als de
vrucht. De stengel is ofwel donzig dan wel glad, 3 – 6 mm. dik, hol. Alleen
grondrozetbladeren, 15 – 30 cm. lang, zeer variabel van vorm, met onregelmatige
ruw getande of gelobde segmenten, zelden bijna gaafrandig. Zowel stengel als
bladeren bevatten een melkachtig sap. Hoogte: 10 – 40 cm. Habitat:
Gecultiveerde woonerven en grasland, langs meren, in holtes en heideveld
in sneeuwnissen in de bergen. Zeer algemeen. Lijkt op: Gemakkelijk aan
de onvertakte bladloze holle stengel te onderscheiden van havikskruiden en Vertakte
leeuwentand . Bloeitijd: April - juni. IJslands: Túnfífill
(Samengesteldbloemigenfamilie). – Paardenbloemen varieren sterk in uiterlijke
vorm en worden vaak onderverdeeld in een wisselend aantal ondersoorten.
Aangezien zij zich (ook) ongeslachtelijk voortplanten is het onderscheid tussen
de ondersoorten onduidelijk en zal de onderverdeling hier niet verder worden
behandeld.
|
|