|
Wijfjesvaren
Athyrium filix-femina
Dikke horizontale wortelstok met grote rechtopstaande dubbelgeveerde of
dubbelveerdelige varenbladeren. De ruggengraat (rugzijde?)
met schubben aan de voet òf bijna glad.
Zijwaartse eerste-orde-blaadjes ongeveer 10 cm. lang, bij de bladvoet tot het
midden 1,5 – 2,5 cm. breed, taps toelopend naar de punt. Tweede-orde-blaadjes
diep-gelobd, doorgaans met 8 – 14 niervormige of langwerpige groepjes
sporendoosjes in twee rijen aan de onderzijde. Indusium bestaat uit een vliezige
flap die zich van één
kant uitstrekt over zo’n groepje heen. Hoogte: 30 – 60 cm. Habitat:
Lavaspleten, begroeide hellingen en bosgebied. Uiteengestrooid tot
wijdverspreid in het westelijk en zuidelijk laagland. Lijkt op:
Blaasvaren: de Wijfjesvaren onderscheidt zich met meer ingesneden
tweede-orde-blaadjes en langwerpige groepjes sporendoosjes met ‘aangehecht’
indusium aan één zijde; Alpenklaver (zie onder) en Brede stekelvaren.
IJslands:
Fjöllaufungur (Wijfjesvarenfamilie). – A. Alpenvaren, Athyrium
(filix-femina ssp.) distentifolium of Athyrium alpestre, lijkt op de
Wijfjesvaren, maar is doorgaans beduidend kleiner. Ze kan worden onderscheiden
aan de ronde sori en een piepklein indusium. De opdeling van de bladschijf is
identiek en deze twee varens kunnen derhalve nauwelijks
van elkaar worden onderscheiden als ze
onvruchtbaar zijn. De Alpenvaren groeit altijd in ravijnen, laagtes en
sneeuwnissen en alleen in gewesten met een aanzienlijk sneeuwdek. IJslands:
Þusundblaðarós.
|
|